Vóórdat in de negentiende eeuw de synthetische kleurstoffen werden uitgevonden, werd textiel uitsluitend geverfd met natuurlijke kleurstoffen. Soms waren die van dierlijke oorsprong, waarbij je onder andere kan denken aan de afscheiding van bepaalde slakkensoorten, maar meestal werd er geverfd met plantaardige verfstoffen.
Veel planten geven op de een of andere manier kleur af, maar dat maakt nog lang niet dat ze allemaal even geschikt zijn om mee te verven. Het hangt er allemaal van af hoe diep de kleurstof in de vezel weet door te dringen, en hoe goed de kleur houdt onder invloed van water en licht.
In de Middeleeuwen werd er met allerlei planten geverfd, maar slechts drie planten werden echt geschikt geacht om er kostbare stoffen mee te verven: wede (voor blauw), meekrap (rood) en wouw (geel). Andere kleurstoffen, die bijvoorbeeld werden gewonnen uit galappels en bessen, werden gekwalificeerd als minderwaardig en niet geschikt voor het echte verfambacht. Het onderscheid kwam onder andere tot uitdrukking in de namen die er voor de verschillende soorten kleurstoffen werden gebruikt: in Frankrijk werd gesproken van de Grand- en de Petit Teint, waarbij de Grand Teint werd beoefend door de ververs die werkten met wede, meekrap of wouw en waarvan de stoffen die ze verfden vaak bedoeld waren voor de boven-lokale of zelfs internationale handel. De Petit Teint was een kleinschalig gebeuren, iets voor de boeren die hun eigen kleding verfden. In de Duitse landen werd wel gesproken van ‘Schlechtfärber’.
Middeleeuwse wolnijverheid
Textiel wordt al duizenden jaren geverfd, maar vanaf de twaalfde eeuw is er een enorme uitbreiding. Dat had ongetwijfeld te maken met de enorme vlucht die de wolnijverheid in die tijd nam. Mede door de introductie van het horizontale weefgetouw in West-Europa (eerst in Noord-West Frankrijk, daarna in Vlaanderen) groeide de wolnijverheid enorm en werden wollen doeken van hoge kwaliteit gemaakt voor de internationale handel. Dit waren de beroemde ‘lakense stoffen’ waar steden als Gent internationale vermaardheid mee verwierven.
In de buurt van deze ‘wolsteden’ begonnen boeren al in de dertiende eeuw op grote schaal verfplanten te telen, waarvan de verfstoffen gemaakt konden worden. De Vlaamse en Noord-Franse wolindustrie werd van blauwe kleurstof voorzien door de wedeteelt in de buurt van Amiens (Noord-Frankrijk) en Henegouwen. Ook ten noorden van Keulen (destijds de grootste stad van Duitsland met een grote wolindustrie) werd wede geteelt, evenals rond Erfurt in Thüringen (Oost-Duitsland). Later kwamen daar de streek rond Toulouse en Lombardije (Italië) bij.
Met de wedehandel werden fortuinen gemaakt. Zo werd de schitterende kathedraal van Amiens voor een belangrijk deel bekostigd door vermogende wedehandelaren. Op de zuidwand van de kathedraal zijn nu nog twee wedehandelaren afgebeeld. In Erfurt werd de universiteit gesticht met kapitaal dat was vergaard in de wedehandel. In Toulouse en steden als Albi zijn nu nog steeds de schitterende woonhuizen te zien van vermogende wedehandelaren uit de zestiende eeuw.
Tijdrovend proces
De bereiding van de verfstof uit wede (Latijn: Isatis Tinctoria) was een ingewikkeld en tijdrovend proces. De kleurstof (indigo) bevindt zich in de bladeren, die afhankelijk van het klimaat twee tot zeven keer per jaar werden geoogst. Binnen enkele uren na de oogst werden de bladeren verpulpt in een wedemolen. Van deze pasta (in de Provence sprak men van ‘pastel’) werden ballen gevormd, ongeveer zo groot als een tennisbal die aan de lucht werden gedroogd op houten rekken.
Met deze gedroogde wedeballen, die gemakkelijk konden worden bewaard en over grote afstanden worden vervoerd, werd handel gedreven. In het Frans noemde men die wedeballen ‘coques’ of ‘cocagnes’. In de Provence wordt daarom wel verondersteld dat de term ‘land van Cocagne’, waarmee een soort luilekkerland wordt bedoeld waarin er van alles genoeg is, te maken heeft met de rijkdom die de wedehandel bracht.
De wedeballen waren echter nog maar een halffabrikaat. In een volgende fase werden de ballen stukgeslagen en opnieuw bevochtigd met water. Dit bracht een gistingsproces op gang waarbij de temperatuur van de wede steeg, net zoals dat ook bij mest gebeurt. Het zou trouwens ook net zo hebben gestonken: om die reden verbood de Engelse koningin Elisabeth I de wedeproductie in de buurt van plaatsen waar zij verbleef.
Zodra de temperatuur begon te dalen, werden er opnieuw wedeballetjes van gekneed, en daarin vormde zich een soort granulaat: een harde, korrelige substantie. Dit was de verfstof die de ververs gebruikten.
Oude urine
Een probleem was dat het wede-granulaat niet oplosbaar is in water, terwijl het dat natuurlijk wel moet zijn om in de textielvezels te kunnen doordringen. Daarom moesten er stoffen aan worden toegevoegd. Jarenlang werd daarvoor vooral oude urine gebruikt, later potas. Zo kon het dus gebeuren dat er een grote vraag ontstond naar urine, en dat ook die weer werd verkocht. In Toulouse en in andere wedesteden werden met name soldaten aangespoord om hun urine niet te verkwisten maar te verkopen.
Al met al was de productie van kleurstof uit wede dus een lang en moeilijk proces, waarbij er tussen oogst van de blaadjes en de bereiding van het verfbad vaak meer dan een jaar verstreek. Het recept dat bepaalde hoeveel wede, urine/potas en andere middelen werden toegevoegd aan het verfbad was een geheim dat de ververs zorgvuldig bewaarden.
Wede is nog tot in de negentiende eeuw gebruikt in de verfbaden, en tot in de 20e eeuw waren er wedemolens actief in Thuringen en in Engeland. Het belang van de wede als verfplant is sinds de zestiende eeuw echter steeds kleiner geworden: steeds meer werd er door de textielververs gebruik gemaakt van de indigo uit Indië, die door de grote ontdekkingen en de toegenomen scheepvaart steeds meer beschikbaar kwam.
De laatste jaren is er sprake van een herwaardering van de wede, de ‘koningin van de verfstoffen’. Dat heeft niet alleen te maken met historische interesse, maar ook met hernieuwbaarheid en afbreekbaarheid van plantaardige verfstoffen. Dat wede een inheemse plant is, in tegenstelling tot de exotische indigo, zal eveneens een rol spelen.
Fraaie resultaten
Daarnaast zijn de fraaie resultaten die met plantaardige verfstoffen worden geboekt onmogelijk te bereiken met synthetische verfstoffen. De professionele ververs die wij erover spraken en die bekend zijn met zowel synthetisch- als natuurlijk verven zeggen allemaal hetzelfde: de kleuren die met plantaardige verfstoffen worden bereikt zijn veel ‘rijker’ dan de ‘vlakkere’ synthetische kleuren.
Dat komt omdat in planten altijd meer kleuren aanwezig zijn dan de kleur die uiteindelijk de boventoon voert. In wede is het blauw dus toonaangevend, maar daarnaast zitten er ook altijd andere kleurtonen in. Het blauw van bijvoorbeeld wede is als het ware opgebouwd uit meerdere kleurlagen, een synthetische kleur blauw uit slechts één laag.
De wedeverfstof wordt tegenwoordig niet meer op de middeleeuwse manier bereid, maar natuurlijk moeten er nog steeds blaadjes voor worden geoogst. Om genoeg verfstof te kunnen maken, moeten er ook genoeg blaadjes te plukken zijn en dus ook genoeg boeren die bereid zijn om wede op hun akkers te zetten. Boeren zijn daar alleen toe bereid als ze voor zo’n ‘raar’ product een gegarandeerde afzet vinden.
Niet zo vreemd dus dat de weinige ververs die nog met wede kunnen verven, soms eenvoudigweg niets kunnen omdat de grondstoffen ontbreken. Als bijvoorbeeld de wede-oogst is mislukt of als er te weinig is ingezaaid.
Toch zijn we samen met de ontwerpers van Raw Color begonnen aan een project waarbij we dunne wollen stoffen plantaardig hebben laten verven: met de oude hooggewaardeerde verfstoffen van de ‘Grand Teint’, wede, meekrap en wouw. De resultaten kan je <HIER> bekijken.